Chevalier Marin (1994)

De Geschoeide Karmelieten in Mechelen

In 1993 - 1994 kreeg de MVSA de toestemming om de werkzaamheden op de site van de voormalige brouwerij Chevalier Marin op te volgen. De opgraving beperkte zich echter voornamelijk tot werfcontrole, waarbij de aandacht om praktische redenen vooral lag bij het intekenen van muurresten en het onderzoeken van beerputten en afvalkuilen dan een echt systematisch en stratigrafisch onderzoek.

Door de bouw van latere fabrieksgebouwen, en opslagruimten was de ondergrond helaas ook danig verstoord.

Uit historische bronnen is geweten dat op deze plaats het klooster van de Geschoeide Karmelieten stond, opgericht omstreeks 1303. Van de voltooiing van de kerk is pas sprake in 1386, dus ruim 83 jaar na hun vestiging. Deze kerk, in gotische stijl, had een treffende gelijkenis met de Mechelse Sint-katelijnekerk. Archeologisch is dit echter een ongedocumenteerde periode. Op wat eenzame muurresten en enkele afvalcontexten na is er van dit klooster niet veel teruggevonden.

Met het Calvinistisch bewind wordt in 1580 het bevel gegeven tot afbraak en verkoop van de vrijgekomen percelen. Bij de terugkeer in 1585 beginnen de kloosterlingen meteen met het herstel van de gebouwen. De heropbouw van de kerk laat op zich 1612 en 1651 en gebeurde in barok volgens de Toscaanse orde.

Wanneer het klooster in 1796 opnieuw werd aangeslagen en verkocht, besloeg het de oppervlakte tussen de Merodestraat, Biest en Varkensstraat met een totale oppervlakte van meer dan 11.250 m². Na de afbraak bleef de plek lange tijd onbebouwd.

De onderzochte afval- en beerputten zijn een staalkaart van wat er zoal gegeten werd. Terwijl in de oudste contexten eenvoudig gebruiksaardewerk werd aangetroffen samen sporen van een arm dieet (Karmelieten waren immers een bedelorde), wordt de inhoud van de contexten uit de 18 de eeuw rijker. Van bedelen was niet veel sprake meer,...


Varkensstraat – Melaan

Aan de overzijde van de Varkensstraat werden verschillende restanten van burgerlijke bewoning aangetroffen. Hiervan dateert een deel uit dezelfde periode als de vondsten op het terrein van het Karmelietenklooster, namelijk 14de en 15de eeuw, zodat een vergelijking mogelijk is tussen de profane en religieuze levenswijze.

Tot de belangrijkste grondsporen behoren o.m. een oud grachtensysteem (dat diende als perceelsafbakening) en verschillende leerlooierskuipen (waarvan alleen de bodem bewaard was). Deze kuipen waren gevuld met kalk (voor het ontharen van dierenhuiden) en met eikenschors (dat diende om te looien). Dit alles werd ingetekend op plan, maar kon niet verder onderzocht worden wegens de bouwwerkzaamheden op het terrein.
Verschillende bewoningsfasen werden aangetroffen. Bijna alle afvalkuilen en beerputten werden bemonsterd. Vele van de beerputten zijn in de loop der eeuwen geruimd zodat alleen onderaan een oorspronkelijke laag bewaard bleef, of werden dicht gegooid.

Belangrijk was hier de aanwezigheid van de Melaan. Deze in oorsprong natuurlijke waterloop onderging door de eeuwen verschillende gedaantewijzigingen. De evolutie van een natuurlijke bedding naar eerst een houten en later stenen kademuren was goed te volgen. De vliet werd rond 1930 ingekokerd. Uit de bedding van de vliet werden verschillende kleine voorwerpen gerecupereerd.


Beerput 50

De beerput die zich middenin het klooster bevond was grotendeels afgegraven door de machines. Slechts de diepste 75 centimeter waren bewaard gebleven.
Al de archeologica die gevonden werden zijn te dateren tussen 1300 en 1350. Meestal gaat het om drinkgerei.

Uitzonderlijk zijn de vele volledige kruiken die aangetroffen werden. Waarom zij in de beerput werden gegooid is onduidelijk. Was het een preventieve maatregel tijdens een (pest)epidemie of vernieuwden de kloosterlingen hun eetgerei?
We onderscheiden twee groepen kruiken: namelijk deze in grijs aardewerk dat mag beschouwd worden als locale productie en deze in steengoed. Dit laatste is klinkend hard gebakken aardewerk en afkomstig uit de Rijnstreek, voornamelijk uit Siegburg (bij Keulen) maar ook uit Langerwehe. Het onderscheid tussen het aardewerk uit deze twee productiecentra is niet altijd duidelijk.

Chronologisch is BP50 juist voorafgaand aan BP17. Dit is interessant voor de vergelijkende studie van o.a. het aardewerk en de eetgewoonten.


Beerput 17

Deze beerput werd aangetroffen aan de zijde van de Veemarkt. Hij was bijna volledig bewaard. Alleen de bovenste lagen waren machinaal verwijderd.
Aan de hand van de vondsten is de vulling te dateren tussen 1350 en 1450.

Geheel de inhoud werd gezeefd. Dit leverde een groot aantal kleinere vondsten op die anders zouden onopgemerkt gebleven zijn. Zeker zo belangrijk zijn het botmateriaal en de grote variatie aan visresten die gevonden werd en die ons een goed inzicht verschaffen in de voedingsgewoonten van de kloosterlingen in de 14de en de 15de eeuw.
In het totaal werden meer dan 100 stuks aardewerk (al dan niet volledig) aangetroffen. Uitzonderlijk is de groen geglazuurde hangbloempot, een uniek exemplaar.
Zeer uitzonderlijk is ook het groot aantal kommen, waarvan de meeste een gelobde rand hebben.


Een houten waterput

In de middeleeuwen was het gebruikelijk om bij de constructies van een waterput gebruik te maken van houten tonnen. Deze werden zonder bodem of deksel op elkaar geplaatst en vormden zo de wand van de put.

Op foto rechts is de horizontale stratigrafie zichtbaar: uiterst links de tonwaterput,; in het midden een gemetste waterput behorende tot de brouwerij en bovenaan een beerput (BP17). Een oudere gracht wordt doorsneden door de gemetste waterput en door de beerput.

Van deze tonput was slechts de onderste ton bewaard, de andere waren verwijderd door de graafmachine. De duigen van de ton werden op hun plaats gehouden door houten banden.

Op de foto's hieronder is duidelijk de aanlegtrechter van de put te zien die gegraven werd voor de constructie van de waterput.


Zeefstalen

De laatste jaren wordt meer en meer belang gehecht aan het nemen van zeefstalen tijdens een archeologisch onderzoek of gaat men zelfs gehele contexten uitzeven. Hierdoor kunnen niet alleen kleine voorwerpen gerecupereerd worden, maar is het mogelijk om een veel beter inzicht in de eet-, leef- en woonomstandigheden van onze voorouders te krijgen.

Een voorbeeld hiervan is de visconsumptie. Vroeger werd aangenomen dat vis een basisbestanddeel was van de middeleeuwse voeding, maar daar werden nooit veel sporen van teruggevonden. Naarmate meer contexten bemonsterd worden, wordt deze leemte stilaan ingevuld. Zo werden in BP17 die tot het klooster behoorde tienduizenden visgraatjes, wervels enz aangetroffen. Dit zowel van zoetwater- als zeevis. Zeker twintig verschillende vissoorten zijn vertegenwoordigd. Dit geeft niet alleen een inzicht in de eetgewoonten, maar ook in bv economische factoren zoals de handelscontacten met de kuststreek.

Dit samen met de vele zaden, pitten en andere kleine etensresten uit de zeefstalen toont aan dat het voedsel dat op tafel kwam veel gevarieerder was dan dat men tot nu aannam.

Enkele ander spectaculaire voorbeelden van gegevens die uit zeefstalen kunnen verkregen worden zijn:

  1. loopkevers: aan de hand van resten van bepaalde loopkevers kan het milieu in de omgeving van de vindplaats gereconstrueerd worden. Deze kevers zijn namelijk aan één bepaald biotoop gebonden.
  2. Parasieteneieren: deze geven een beeld van de hygiënische omstandigheden en de ziektes van zowel mens als dier.
  3. Zelfs onze economie heeft baad bij dit onderzoek. Van een vis blijven namelijk de otolieten bewaard. Dit zijn minuscule gehoorbeentjes. Deze gehoorbeentjes bevatten net zoals een boom jaarringen zodat men de leeftijd en de grootte van de vissen kan bepalen. Door een vergelijkende studie tussen de otolieten van vissen die nu gevangen worden en deze uit zeefstalen (o.a. die in Mechelen gevonden werden) kunnen de vangstquota voor deze vissen bepaald worden.

Dit is een zeer gespecialiseerd onderzoek en de verdere verwerking van deze zeefstalen gebeurd dan ook door de natuurwetenschappelijke afdeling van het Vlaams Instituut voor Onroerend Erfgoed.


Beerput 17

Deze beerput werd aangetroffen aan de zijde van de Veemarkt. Hij was bijna volledig bewaard. Alleen de bovenste lagen waren machinaal verwijderd.
Aan de hand van de vondsten is de vulling te dateren tussen 1350 en 1450.

Geheel de inhoud werd gezeefd. Dit leverde een groot aantal kleinere vondsten op die anders zouden onopgemerkt gebleven zijn. Zeker zo belangrijk zijn het botmateriaal en de grote variatie aan visresten die gevonden werd en die ons een goed inzicht verschaffen in de voedingsgewoonten van de kloosterlingen in de 14de en de 15de eeuw.
In het totaal werden meer dan 100 stuks aardewerk (al dan niet volledig) aangetroffen. Uitzonderlijk is de groen geglazuurde hangbloempot, een uniek exemplaar.
Zeer uitzonderlijk is ook het groot aantal kommen, waarvan de meeste een gelobde rand hebben.


Een houten waterput

In de middeleeuwen was het gebruikelijk om bij de constructies van een waterput gebruik te maken van houten tonnen. Deze werden zonder bodem of deksel op elkaar geplaatst en vormden zo de wand van de put.

Op foto rechts is de horizontale stratigrafie zichtbaar: uiterst links de tonwaterput,; in het midden een gemetste waterput behorende tot de brouwerij en bovenaan een beerput (BP17). Een oudere gracht wordt doorsneden door de gemetste waterput en door de beerput.

Van deze tonput was slechts de onderste ton bewaard, de andere waren verwijderd door de graafmachine. De duigen van de ton werden op hun plaats gehouden door houten banden.

Op de foto's hieronder is duidelijk de aanlegtrechter van de put te zien die gegraven werd voor de constructie van de waterput.


Krantenartikels (PDF formaat!)

Gazet Van Mechelen (8 november 1994)
De Streekkrant (10 november 1994)
Het Nieuwsblad (15 september 1998)